Lil
Gij zijt niet, en 't is goed, dat gij niet zijt,
Wij zijn onz' eigen God, onz’ eigen glorie,
En onze daden boeken de historie Van onze kracht en uw afwezigheid.
Wat waart ge meer dan wij, wanneer Gij waart, God, die wij uit onze droomen maakten,
Hoe waar uw wezen, wanneer Gij geraakte Uit uw onzichtbaarheid, zichtbaar op aard ?
Zoudt gij, als wij, vermogen het zwaar hoofd Uit diepten van het leem omhoog te heffen,
Den hemel aan te vliegen en hem treffen En weer te vallen heen, klein en verdoofd.
Wij richten ons aan onze wonden op, —
Kunt gij de nerven van uw wonden toonen ?
— Want Jezus zijn wij zelf, wij aardezonen; — Waar is het beven van uw harteklop ?
Kom nader, zoo Gij zijt, vaar in mijn lied,
Dat ik U zie, luid opstaan voor mijn oogen,
Dat ik U hoore om mijn hoofd gevlogen,
Gij God, die nergens zijt, wien niemand ziet.
Een nieuw geslacht groeit op, zich zelf gewis, Een nieuw geslacht zal op de aard' verschijnen, Maar spoor en taal en teeken zal verdwijnen Van Een, die wezen kon, noch was, noch is.