XLVIII
Gij, Geest, zijt niet de adem van een God, Waarmee hij blies binnen de vleeschgewelven En duizend openingen van ons lijf Het kostbaar allerwege stroomend vocht, Waardoor wij rijzen naar de lucht omhoog; Daar is niets goddelijks aan onzen geest,
De geest wordt door de stoffen geformeerd, Wanneer zij stroomen stralend in de ruimte,
En eeuwig stroomen stoffen stralen uit;
Van deze straling is de geest gemaakt, Uitstraling van de stoffen, dat is geest,
De geest wordt door nature geformeerd,
En zij formeert hem eeuwiglijk op nieuw,
En eeuwig anders, uit zichzelve uit Binnen haar kosbaarste object, den mensch;
En de uitstraling van de stof tot geest,
Kan slecht en stinkend zijn, zooals een blad Waaruit het leven wegging en nu wacht Verrottend in de aarde, op nieuw leven, —
De geest kan schoon zijn, zooals geur die stijgt Van rinse blad’ren uit de lentegronden;
Maar nooit kan Geest ontstaan zijn uit een God, ®mdat de geest uitstraling is van stof, Gemeenschap aller stoffen, overgaand,
En stralend op en in en door elkander;
Dit is de geest, hij zweeft in d'atmosfeer,
Hij is de atmosfeer, de atmosfeer is geest,
De atmosfeer die zelve ruimte is,