XLIII
In onze woorden moet de woordeloosheid zijn Van bloemen, vruchten, wouden en het zeegeruisch, Ons denken moet doorruischt zijn van de daad,
Die zich weggeeft aan het alomme licht,
Ons denken moet gemaakt zijn door de daad,
De zich niet denkende, de open daad,
De naar het ochtendlicht gestegen daad,
De, als een boom, opgroeiende uit Aarde»
68