XXXIV
Ik heb den God gevonden van het Al,
Dader in gemeenschap is zijn naam,
Hij is gestalteloos, en overal
Vloeit hij uiteen en komt hij tot verzaäm.
Hij leeft, en iedere stip is zijn vasal,
En heft zich bij het roeren van zijn aam,
Die ruischt en vlaagt tot op en nederval, Eeuwig scheidt hij, en weer bindt hij saam.
De vogels kennen hem, het riet, het woud, De bergen en het lichtende rondomme,
De boomen schrijven uit zijn melody.
Want allen weten eeuwig hem nabij,
En gaan tot hem en zijn met hem vertrouwd, En rusten in zijn wijde armkolommen.
59