XXIX
Gods aangezicht, het is de atmosfeer,
Het zijn de boomen, is der wolken veer,
De akkers en de gronden en de dalen,
De bergen en de schitterende schalen Der zeeën, waar de zilvervisch in school,
Gods aangezicht is in de veldviool,
In struik en plant en in der dieren oog,
Het is Gods beeldtenis, die uit de takken vloog, Wanneer de vogel op de lucht zich heft,
God is de blixem, die de aarde treft,
En splijt en kerft haar ingewanden open,
God is het vermiljoen, vooruitgeloopen, Vermeldende der aarde nieuwe Zon,
God is het rondend ruim, de horizon,
Die altijd verder trekt waarheen ge treedt,
Hij is het waterdek, hij is het kleed Dat op de aarde ligt, de schemering is hij,
Een man in weifeling, in mijmerij,
God is een doodslag, wreedheid en de list,
God is de werkelijkheid, die zich vergist,
De beving van het komende gebeuren,
De lichte laaie gloed, het peinzend neuren,
God is de vrouw, de man, het kind, het dier, Hij is de sneeuw der bergen en het wier,
De wijde lucht, het alom vonkend vuur,
Er is geen God, er is slechts de natuur.
4
49