XXII
O liefde, vreemde stroom, van waar Kwaamt gij in ons het hart aanraken, —*
Zijt gij dan overal,
En is de atmosfeer doorbeefd En vol het licht van U?
Uit oogen straalt gij en uit het gebaar
Dat vrouwen geven bij het voorwaarts schrijden»
Vermommende, gij bukt u in een woord,
En uit een glimlach treedt uw lieflijke gestalte. Alom aanwezige, men ziet u niet,
En reeds zijt gij bij ons en houdt ons ingevangen, Gij zoete dwingster, stil gaan uwe gangen, Omzichtelijk langs veld en wei en riet,
De avond is uw helper, en het duister Legt vacht van diepen mantel voor u uit,
Daar gaan zij de geliefden, in den luister Gewikkeld van uw teedere geluid;
Lieflijke liefde wreed, die wij belijden,
In droomen leeft uwe gestalte voort,
En als wij sterven geeft gij ons geleide,
De laatste wegen naar het doodenoord.
38