XVII.
De stem des menschen is het groote wonder, Waarin hij uitzegt hemelen en aarde,
De stem des menschen is de stem van het Voorbijgegane, zijnde en het komende,
De stem des menschen is de stem van God, De stem des menschen is de klank van licht Door het heelal, de stem des menschen is De Poezie, zij is de stem van al Wat leefde, heeft geleefd en leven zal,
De stem des menschen, niemand weet van waar
Zij kwam ....................
Het was een oud geworden dag,
De zon had loom gemaakt de groote aarde, En zij lag rustende in het namiddaglicht,
Soms trilde zij, doorleefde in den droom De weder-nederstorting van het zaad, D’oranje en goudpaarse wemeling,
Die in haar schoot drong van de sterke zon. Maar nu lag zij vermoeid, het paarse kleed Van haren minnaar, gloeide even na Tot hare oogen en vergleed in zee,
Afwaarts de helling van haar donker lijf,
En liet haar de verlatene stil achter, Onkenbaar in de armen van den nacht;
En er was niets dan kleurloosheid en stilte. Maar eensklaps van de diepte hief zich uit
38