En d’ochtend, klinkend zijn signaal geschreven, En hij keek neder, diep in de natuur; —
Dan lachte zij, de moeder tot haar zoon,
Zij zag, hoe in zijn scheppende verstand Haar geestbewoog, haar ruisching van neuronen, Materie die werd lichtende, en klank Uitgaf — zij zag de bevend sterke hand Nateekenen, op het vergrijsd papier De melodie, die hare stem hem zong,
Zij zag, hoe haar Orkaan in hem opstond,
Zij zag, hoe uit zijn aderende bloed,
Haar lava spoot, en damp, en kolken spoog, Zij zag zijn hoofd, het grijzende, dat werd Als dit eens tijgers, grommende naar prooi, Gereed ten sprong — En zij, ze lachte, zij Natuur, tot hem, ze wilde zijn, de prooi Van dezen, dien zij roovend had gemaakt,
Hij mocht haar ledigen, tot op den grond,
Ze zag zijn klauw, en zij, ze ritselde Van wellust, door dien mond te zijn verscheurd; Zij maakie zich zeer klein voor hem, zij gaf Zich weg, d’onmeetbare, zij, aan hem,
Haar kind, en hij, hij boog zich tot haar heen, En ging diep in haar, en zijn zwaar gelaat,
De peinzersmond en het pokdalig masker Met voorhoofdsbulten, en het gravend oog, Begroeven zich in haar, hij at haar op,
En richtte zich in 't schemerende licht
16