Ik zie in U een vijandin, natuur,
Ik minde U, ik luisterde den slag
Na van uw harteklop, gij waart mijn stuur,
Ik hief mij naar U uit bij nacht en dag»
Wanneer ik in den gouden ochtend zag Van uw gelaat, of in het nachtlijk vuur Van uwe sterrenoogen — of het rag Der weefsels proefde van uw adem puur; —*
Altijd was ik in U — ik bleef gebogen Dit wat gij ooit mocht zeggen op te vangen, En ook uw grilligheid hield mij bekoord.
Ik dacht, in U is waarheid, en geen logen, Al wat ik wist, meend ik uit U ontvangen, En diende U met daad en beeld en woord.
Hoe heb ik mij in U vergist, schijnschoone, Ik dacht U de volmaakte, — in mijn hart Was teederheid voor U, o ongewone,
Gij wier genade maakte mij verward.
Ik dacht uit U een eeuwig heil te puren, En stuurde op mijn adem uwen lof,
Tot verzen, denkend, deze zullen duren, — Al viel de hand, die ze uitschreef tot stof.
11