En weifellooze, heeft zij zich begeven,
Naar het verholen oord dat nader kwam.
Haar klein gelaat van plooien en van vouwen Schijnt door een zilversmid te zijn gesmeed; — Waar gaat gij heen geringste aller vrouwen, Wat maakt U tot dezen tocht gereed?
Zij is gindschen ingang genaderd.
Daar is de kleine steeg en het huisje dat wacht. Treedt zij erbinnen? O hoe armelijk is haar verschijnen. Zij gaat de trappen op, die in donker zwij gen staan. Haar voeten kennen geen twijfel, zij aarzelen niet, rechts noch links. Haar hand draagt zij voor zich uit, weifelloos tast zij. Daar is de deur en de klinke die zij heft.
En voor haar oogen opent zich de vreemde mansaarde.
In de kleine ruimte is de stilte en het weifelende licht. Het is alsof er de glimlach der gelukzaligen zweeft. In haar is een kind geboren en de kamer vertelt het verhaal. Van uit de armoebedstede
11