Zijn wij te zamen God? het overkomt Mij in den nacht, of aan den lichten morgen, Wanneer ik lig van alle dingen weggeborgen, Dat er iets opstijgt in mij, en ik wacht
Te worden toegesproken, door een naam,
God, of natuur, — een, wien ik mij niet schaam Te zeggen, dat ik ben het dwaze ding,
Dat zich een God weet, en een nieteling.
Oproer is in mij, en ik spreek mij uit Onevenwichtig, hortend van geluid,
Ik weet mijzelf niet meer, mijn handen beven, Het is alsof mijn hart mij wil begeven.
79