Avond is het, en ik denk aan allen,
Die verwijderd van mij, en onzichtber Voor mijn oogen, nu dienzelfden avond D’onbewogenen, den stillen, inzien.
Langs de bevende, de zacht ontroerde Luchtspiralen, loopen fijne rythme-Draden, waarop de gestalten dansen, Eener teeder droomende muziek.
Slechts voor deze die fijn luisteren,
Vloeit de kleurengolving van het rhythme; En begint de melodie haar loop, Onbekommerd, door het lochtig ruim.
Zijn het uw gedachten, of de mijne,
Van een komende gemeenschap zingend, Verre kameraden, die als ik nu,
Droomend in den wijden avond turen?