Verhef U, stof, uit uw loodzwaren mantel,
Stijg naakt gewordene onder het licht,
En zie u zelf, gegroefde, in uw ziel,
Bezitloosheid zal uw opstanding zijn.
Geen plooi, geen worp van valschheid om uw mond, En in uw oogen niet de gele vlam van haat,
De stapelklank van geld niet in uw denken,
Maar in uw woord het klinken van cristal.
Aan allen geef u, nieuw geborene,
Opdat het Al zich schenke aan u weg,
Een lach, een vreugdelach worde uw zijn,
Waar is een God die hooger leeft dan gij?
De mensch, die uit het stof geborene,
De heros der natuur, haar zoon, haar God,
Staat hoog op aarde, — wie is hem gelijk Onder het eeuwig licht, — niet een, niet een.
71