Nadat ik zal zijn opgelost, wat blijft van mij,
Word ik nu weggeschoven naar de zee Waaruit ik oorsprong nam, word ik gedoopt In mildheid wordt het gift dat Gij vergoot En in mij groeide, nu verstard tot erts Stralend van licht dat aan den hemel dwaalt; —
De dood omvangt mij en zijn hand begint
Terwijl hij heeft uiteengenomen mijn gebeent’
Vermalen en vervormd mei; tanden van
Een duizendpootige gediert’, dat hij riep op
Uit aarde schoot — de dood begint opnieuw
Aan mijn geboort’ — wellicht een plant kruip ik
Uit zijn omhelzingen en maak mij op
Met fijne takken naar het veilig licht
En word bezocht door ’t gonzend volk der luchten. —■
Wellicht word ik een vrucht, die ’t zoet behoudt
En uitplant in den man dien zij bemint
Met kus of oogenglinstering, gebaar
Van milde teederheid, die in hem wekt
Een vrome hartstocht, en het trillend spel,
Waaruit geboren wordt de nieuwe mensch. — Wellicht ben ik niet waard, dat er ontsta Uit mij de nieuwe mensch, en lig in diepe laag Van sloot, of poel, tot ik geheel ontbind,
En weder waardig word gekeurd, een vlok Een lijn, een stip, een kleur, een vleug, een zucht.
66