Bespeeld door nevelvlek en hemelvuur,
En sterrenoptocht over land en boomen,
(Een huivering dwaalt nog in onze droomen) Zijn wij de instrumenten der natuur.
Van uit hare oneindige structuur Raakt zij ons aan, wij hare gnomen,
En laat den wee-roep uit ons lichaam komen, En zengt en kwetst ons in haar wild bestuur.
En nochtans laten wij niet af, dien gang Te noemen God, alziend en zegenrijk,
En buigen in aanbiddingen ons neer.
Wij bouwen tempelen te zijner Eer, Kastijden ons en heffen aan gezang: Kwetsuur uit uw hand, God, is Uwe liefde.
61