Te midden der muziek in de natuur,
Lig ik, en luister naar het fijn gerucht,
Van de penseelestreken, die de vogels,
Maken in de luchten met hun klank.
Ik lig, en luister, en ik word gezond,
De waan der maatschappij is mij ontnomen,
Ik ben een opgenomene, gedragene,
Luchtig gehevene uit aardschen last.
En ik vergeet de kleine kijkenden,
De menschen, die eikaars vijanden zijn,
Ontga hun oogen, hun gebaar, hun groet,
Het lenig dier dat in hun hersens loert.
En zie alleen maar uwen zachten kijk,
En uw gebaren, eeuwige natuur,
Ik hoor de milde koesterende macht
Van uwen adem, door de schepsels stroomen.
En word als een van deze om mij heen,
Een stil tevredene, omdat hij leeft,
En maakt met zijn gedachten, aan het blad Penseelestreken, als de kleine vogels.
46