Wanneer gij zuiver zijt, wil ik u schenken Van het natuurgebeuren een inzicht,
Gij zult vernemen wat de boomen denken, Gij zult de klank bereiken van het licht.
Wanneer het avond wordt, en om u henen, De dingen staan zichzelve ongewis,
Zal ik uw ziel de openheid verleenen,
Te mogen volgen hun geschiedenis.
Wanneer gij hebt geleerd, in u te hooren De stilte, en der bladeren mompeling,
Zal ik uw stem opnemen in de koren,
Van zee en aarde, zon, en manekring.
Niets van wat naar u opheft zijne gestalte, Maak’ u bevreesd met muil of loerend oog, Gij weegt der dingen bevende gehalte,
Gij ziet wat hun aanwezig-zijn bewoog.
De dood is niet voor u, noch is het leven, Een tusschen beide wordende zijt gij,
Gij weet u stervende, en moogt beleven,
De wording in u eener nieuwe Mei.
40