Wordende God, die in ons allen zijt, Onsterfelijk gevoel van vreugdigheid.
Tot u gaat onzen voet, schrijden wij voort, De aarde en de hemel, zijn ons oord.
Voor u leggen wij af, symbool en kleed,
Te worden tot uw hoogen dienst gereed,
Te zijn de kelken der geheimenis,
Wier inhoud, sap van levensvreugde is.
In uwen naam, belijden wij de zee,
De donkre aarde, en de hemelstêe;
In uwen naam, de heuvels, en het dal,
Der bergen opkomst, en hun nederval.
Tot u genaderd, brengen wij u aan,
De volheid van ons nieuwe menschbestaan. Verachting voor het handelend bezit. Verachting voor den slaaf, die in ons zit.
Wij werpen beide uit, en worden vrij.
En brengen voort de nieuwe maatschappij, Waarvan gij wordende, de Eenheid zijt; — Geprezen zij uw naam, in Eeuwigheid.
72