En dat hij vechten moest, dit oude beest De mensch, om zich te kennen, en te weten.
Dat sterkeren dan hij, met ietwat geest,
Te jagen waren, neer te slaan en eten.
En dat die tijd nog altijd in ons staat;
Wij brengen niets dan voedsel in gereedheid,
Zij ’t ook verfijnd, — en op ons nieuw gelaat. Staat nog de oude list en d’oude wreedheid.
Niets dan gewaad, en voedsel, en de lust,
Zooals het dier die kent, de bloem, de plant,
En al wat zich beweegt of schijnbaar rust,
Niets dan het Dier, daaraan zijn wij verwand.
Wij rusten uit in zelfgenoegzaamheid.
En hebben ’t Al, en weten niet te deelen; —
En buiten is de gouden Zon, en glijdt,
En loopt met hemelen en aard te spelen.
En dekt de zee met vlokken van zijn glans,
En grijpt de wilde toppen van de bergen,
En schokt ze door, en speelt ze aan ten dans.
En strooit het zaad, dat niet meer was te bergen.
En roept de menschen aan, geeft uwe ziel,
Uw binnenst wezen, duizlend weg, aan Allen,
En spaart u niet, voor één straal die ontviel. Geven u menschenoogen, duizendtallen.
29