Uitrusten, en vergeten, en ontvangen Nieuwe gedachten, van U, oneindige natuur, Van uw geheimen wil, uwe structuur,
Uw klankenweefsel, uw verdoken gangen.
Uw adem aan te voelen, en uw lach
Hooren en zien, langs den boomstam verglijden,
De wortel siddert, en het hooge rag,
Dat aan de fijne takken beeft, wordt blijde.
En altijd nieuwe siddering te goed.
En altijd nieuwe wordingen te wachten,
Zij komen aan, in onvolprezen stoet,
De morgens door, den nanoen, en de nachten.
En anders naar de menschen zien, de vrouw, Den man, het kind, hun wezen .— milder.
En toegevender, en niet meer grauw; — Bedenken, dat wij zijn, uit tijd, dat wilder
Leefd’ de Aard’, en woest, en ledig schier. Belegd met slijm uit d’ondergrondsche Zeeën, Waaruit opsteeg het voorwereldlijk Dier, Mammouth en Mastodont, en Trochlogleën.
28