Die U niet kennen, weten niet waarom De morgen steekt met gelige flambouwen,
De wolken aan; brandstapels in het blauwe,
Die flonkers druppen op de aardekom.
Die U niet kennen, weten niet den wind, Waarom hij jaagt met opgestoken vanen,
En blinkend zwaard op wagenen gezwind Over der aarde rondloopende lanen.
Die U niet kennen, weten stilte niet,
Het ruischend rijp worden van de gedachte,
Het openkomen van een blinkend lied,
Dat op de wording van uw glimlach wachtte.
Die U niet kennen, weten niet dat gij
Draagt op uw mond, den oorsprong aller vragen,
En in uw schoot de teekenen der dagen,
Waartoe de mensch op aard’ geboren zij.
Die U niet kennen, weten niet dat gij Kunt van uw lijf een liefdemaal bereiden;
Of lachende den valen dood inschrijden,
Opdat hij dien gij haat, verachtlijk zij.
89