Toen pas drong het tot mij door, dat in een niet koshere huishouding natuurlijk ook varkensvlees gegeten werd. Ik rende de kamer uit en gaf al mijn eten weer terug.
Carry was woedend en de arme Kees, die nooit zulke problemen had gekend, die niets wist van de honderden kleine draadjes waarmee je vast zit in je gevoel, aan dat wat je verstand allang verworpen had, was helemaal onthutst.
Die avond kwam Carry bij mijn bed zitten en sprak over dit alles, heel ernstig en waarschuwde mij dringend alleen deze dingen te doen als het andere geen zin meer voor mij had.
Wetend hoe vreselijk ik het vond om vader en moeder verdriet daarmee te doen en ook hoe angstig ik was voor vaders plotseling opkomende driftbuien, zei ze: ‘Zeg er dan thuis nog maar niets van, ik spreek er wel eens over bij gelegenheid.’
Later verhuisden wij naar de Valeriusstraat en kwamen boven Louis Pisuisse te wonen, juist in de tijd dat hij en Max Blokzijl hun roemruchte tocht als twee straatmuzikanten hadden gemaakt en die nu een cabaret (toen nog iets heel nieuws) oprichtten, ‘De Kattebel’, waarvoor ze gezamenlijk de teksten schreven en liefdadigheidsvoorstellingen gaven. Carry vervulde de rol van een orgelvrouw en zag er enig uit in haar bonte kleren met vuurrode hoofddoek.
Voor mij was het leven toen als een droom. Ik ontmoette er al de ‘groten’ van die tijd, Verkade, Enny Vrede, Van Schendel e.a. Ik keek en luisterde maar.
48