vliering prachtig hiervoor leende, ’s Winters op de grote zolder, die met zijn bedsteden en donkere kasten voor ons al even geschikt was. Het enige raam werd dan met oude lappen omgeven. Het was de tent en daarbuiten heerste een bijna egyptische duisternis. Buurkinderen werden genodigd, groten één, kleine kinderen een halve cent entree, voor welk geld Ger, een zes jaar oudere broer, gemachtigd werd bij vrouw Romijn, die een ouderwets snoepblad had, toverballen of veterdrop te halen, dat onder de voorstelling werd rondgedeeld. Ook zorgde Ger ervoor dat er geen ruzie werd gemaakt door de zeer enthousiaste toeschouwers. Spelen deden alleen Joop en Carry, wij kleintjes moesten soms een door zigeuners gestolen kind of een geschaakte prinses zijn en hoe je je dan voelde.
Nog hoor ik de sombere stem waarmee Joop riep: ‘En door de stikdonkere nacht klonk de vreselijke kreet: Bloed!’ Hoe heerlijk griezelde je dan, ondanks het feit, dat je met zovelen was. Angstig keek je naar de duistere hoeken en zag en hoorde hoe Joop Carry, in oude dekens gewikkeld, aankondigde als: de koningin der woestijn, de ‘Sarabe’ bevallig over de schouder geworpen. Altijd schreef Joop de mannelijke, Carry de vrouwelijke rollen voor de adembenemende toneelstukken die opgevoerd werden.
Nog heerlijker dan dit vond ik het zingen van moeder in de schemer; de kamer alleen verlicht door de lantaarn die vlak voor het raam stond. Vaak ook zongen wij samen schoolliedjes, maar ook oude balladen, die moeder met haar eigenaardige, wat valse
37