ien, kregen elk een kaneelstok, voor een cent pruimen en voor we naar huis gingen mochten we iets lekkers van een stuiver uitkiezen om mee te nemen. Voor ons, die drie cent kermisgeld per dag kregen was Joop een rijkaard.
Terwijl ik dit nu in een paar zinnen samenvat denk ik met ontroering terug aan het eindeloze geduld waarmee hij met ons optrok, nooit haastte, wanneer we al het moois en lekkers wilden bekijken of als het gewichtige moment van iets voor jezelf uitzoeken was aangebroken. Hoeveel jongens van zijn leeftijd zouden dit gedaan hebben en hoeveel zakgeld zal hij zelf gehad hebben? Een andere keer echter, op een druilerige Sabbatmiddag waren we, omdat er visite was, naar boven gestuurd met als troost wat pinda’s en dadels.
We waren net ons spel begonnen toen Joop boven kwam. Wat we deden? Wij ‘speelden’ ook visite. Moeder gaf, als het bezoek tussen thee- en koffietijd kwam, een schoteltje stemgember. Wij waren bezig van de dadels en pinda’s een bal te kneden, die de gember moest voorstellen.
‘Zal Joop meespelen?’ We knikten blij bij deze onverwachte heerlijkheid. Goed, hij zal de grootvader zijn en wij de kleinkinderen. Omdat wij de jong-sten van het grote gezin waren hebben wij onze grootouders nooit gekend. Wat zal het nu fijn worden!
We moeten in de uiterste hoek van de zolder gaan zitten, niet kijken, maar wachten tot Joop op de grond stampt en dan netjes ‘dag grootvader’ zeggen en een hand geven.
15