kan dat woord haast niet zeggen — daar gezien — ik dacht an me zoon.*..
Pastoor. An Simon?
Moeke. An Simon.
Pastoor. En? Nu vraag ik voor de tweede maal: en? Moeke, 'k Ben bij 'm geweest.
Bruigom. Toch....
Moeke. Toch. Gisteren.
Bruigom. Hè~'k geweten.
Moeke. Dat kon je niet weten.
Bruigom. Hè-'k toch geweten. Je keek anders. Je zat anders over me. Je----
Pastoor. Bruigom: ik zou vragen. Was je bij 'm thuis? Moeke. Hij het geen thuis.
Bruigom. Hoe wist je dan?
Moeke, 'k Had ’n brief.
Bruigom. Voor jou alleen ?
Moeke. Voor mijn alleen.
Bruigom. Mocht ik die niet.... ?
Pastoor. Waarom maak je ’t mij zoo moeilijk? Heb je liever dat ik.... ?
Bruigom. Geef me pijp. Dan zeg ik niks meer.
Moeke, (steekt de pijp zélf an) Asjeblief, (zit) Hij had al drie weken in de verpleging gelegen — ook op 't randje van de dood — met ’n zoo hooge koorts zee de zuster, dat ze dachten.... dat ze ’t kamerschut al klaar hadden gezet.... ’n Halve gracht verder, twee stegen door, lag me laatste jongen — twee heb ’k ’r motten afstaan — daar heb jij óók leed genoeg van gehad, Bruigom — ’n halve gracht verder lag-ie, en wij wisten ’t niet as ’m wat overkommen was, hadden we amper mee naar ’t graf kennen gaan.
22