70
Mevrouw: Maar Pollie! Daar is geen sprake van, hoor! Dat wordt haast een beleediging! Foei! Hebben we je wat in de weg gelegd?
Pollie: Mijn? Nee.
Mevrouw: Wat haast je je dan?
Pollie: Ik hou niet van klaploopen.
Mevro uw: Foei, wat ben je onaardig. (wil haar het valies afnemen) ’k Zou m’n oogen uit m’n hoofd schamen, als we je zoo lieten gaan.
Pollie: (afwerend) Nee mevrouw, nee nicht — ik mot heusch ...
Mevrouw: Dat begrijp ’k niet. Je ben toch by den broer van je overleden man.
Pollie: Ik mot, en as ’k mot, mot ’k.
Mevrouw: Je kan toch zoo lang als je wil blijven logeeren. Je doet ’rons — ’n genoegen mee.
Pollie: Nee. Laat ’k ’t niet anhalen. Nou me kop niemeer suf is, weet ’k wa’k doen mot.
Mevrouw: Toe, toon nou niet zoo’n hoofd. Zoo, op slag na ’n begrafenis uit ’n sterfhuis wegloopen, mag je alleen, als je ’r reden voor heb...
Pollie: Die hè-’k.
Mevrouw: Heb je die ?
Pollie: Hij had an jullie ’t land, en omdat hy an jullie ’t land had, blijf ik niet langer as noodig is. Dat zou jij — dat zou u — in mijn geval ook zoo doen.
Mevrouw: Dat ’s niewaar. Dat ’s heelemaal niet waar. Anders zou-ie ons niet na zeven en dertig j aar...
Pollie: Daar geef ’k liever geen antwoord op. Maar as ’k lieg, as ’k ’r één woord van lieg, dat-ie jullie geen van allen zetten kon, zal m'n kind niet levend geboren worden!
Mevrouw: Je kind? Ben je — ben je dan (kijkt angstig naar Charles, die op z9n krukken geleund tegen 91 zonbeplast venstergordijn, met den rug naar haar toe, leunt) — in omstandigheden? (Pollie knikt stug) En waarom — waarom zeg je dat nu pas?
Pollie: Omdat dat enkel mijn angaat — en niemand anders, (een stilte) Nou, iedereen handjes geven, zal wel