61
eindelyk rust heb, zit ’k me bij kousen en sokken te verkankeren ... Me kinderen! Laten die me nou al niet links leggen voor d’r vrinden en kammeraden! Je most ’t van te voren kennen ruiken! Nee, hoor, ’k zou de lammenadigheid niet nóg is motten! G-laasie port?
Po 11 ie: Nee, juffrouw.
Hendrika: Sjeneer je niet!
P o 11 i e: Nee, juffrouw!
Prosper: Zet ’r maar een neer. Vindt z’n weg wel!
Hendrika: Asjeblief. (tot Pollie) En laatje kop maar niet hangen. Morgen is nog ’n dag en overmorgen weer. We gane allemaal. En as we niet gingen zou ’t nög sjegrijniger wezen!
ELFDE ÏOONEEL.
Prosper, Pollie.
Prosper: Dat ’s tip-top. De takt van zoo’n menschje, de takt, om r alles uit te flappen wat ’r voor ’r mond komt! ’n Ander zou zoo verstandig, zoo kiesch zijn wat minder zuur te doen, nietwaar ?... Maar zoo is ze nou eenmaal, zoo humeurig, zoo ontevrejen! Voetenbankje?
Pollie: Dankie.
Prosper: Ja, waar ben ’k blijven steken? Wat wou ’k ook weer vragen ?... We hadden ’t over...?.. O, ja juist!... Zijn jullie verlejen week — in, in gemeenschap van goederen getrouwd —■ of met, met huwe-lijksche voorwaarden — bij ’n notaris ?
Pollie: Zit ’k nou nog in zoo’n doezel, of, of — wat is ’r an ’t handje?
Prosper: Ik vraag eenvoudig — als zwager, als belangstellende, als, als — enfin, zooals je zoo iets vraagt, bij zoo’n catastrophe — of jullie vóór je trouwen ... ?
Pollie: Ja.
Prosper: Wat ja?
Pollie: Me bennen bij ’n notaris geweest.