getrouwde man, omdat je niemand anders kan krijgen. De anderen kotsen van je! Die moeten je niet! Het is mijn man. Vuile smerige hoer! Slet! Toneeldrol!
Ik heb het geweten, dat het haar man was. Na twee maanden huurt ze een huis tegenover ons. Ze stopt briefkaarten in de bus, met als adres : Aan mijn man, Eric Wells. Ze verwacht, dat mevrouw Foumy ons eruit zal zetten. Ze dreigt met een rel, in de schouwburg. Louis B. zegt, als ze in de zaal komt, gaat ze er per omgaande weer uit. Aan de huisbaas van mevrouw Fourny schrijft ze een brief, of deze weet, dat mevrouw Fourny van het huis een hoerenkast heeft gemaakt. De huisbaas legt de brief naast zich neer. Zij vervolgt ons vijf jaar, waar we gaan of staan, in de tram, in de winkels van de buurt, waar zij eindeloos staat te praten. Over die toneeldrol. En die mooie meneer... Wij reageren niet, de anderen reageren niet. Na vijf jaar geeft ze het op.
Na een half uur geeft ze het beleg van mevrouw Fourny’s huis op. De bel wordt weer in actie gesteld, mevrouw Fourny gaat naar bed. Ze klopt me bemoedigend op de schouder. Ik vind haar groot op dat ogenblik.
Ik ga naar boven, naar mijn kamer. Eric zit er, met het hoofd in de handen. Ik schenk thee, hij drinkt lusteloos. Die nacht liggen we naast elkaar als twee vrienden.