kijken toe, de achtjarige oudste huilt. Dat hindert hem het meest, hij troost het kind. Het kind weert hem. De moeder ruimt de tafel af, in de keuken smijt ze met de pannen.
Hij vlucht. In de schouwburg komt hij mijn kleedkamer binnen. Ik ga niet meer terug, zegt hij. Weet je dat nu wel zeker ? vraag ik. Denk om de kinderen. Ik ga niet meer terug. Ik krijg geen ogenblik de indruk, dat hij om mij weggaat. Hij gaat er weg, omdat hij van alles walgt. Na het eerste bedrijf ziet hij er zelfs opgelucht uit. Waar ga je naar toe ? vraag ik. Bij jou, zegt hij. Hoe heb je die brief zo kunnen laten slingeren, vraag ik. Misschien wel onderbewust, zegt hij. Tenslotte moest er iets gebeuren. Ik ben geen hond in de mand op zolder. Hij gaat weer op. Na het tweede bedrijf hoor ik een donderend applaus. Ik sta tussen de coulissen en zie hem glimlachend buigen. Het doek zakt. Hij kijkt bezorgd. Je vindt het toch goed, dat ik bij je kom wonen? vraagt hij. Wat een vraag, zeg ik.
Ik voel me neerslachtig, weet niet waarom. Of ja, toch wel. De droom is voorbij. Het wordt nu allemaal zo werkelijk. Toch heb ik het diep in mijn hart, gewenst.
Je kunt haar zo niet in de steek laten. Ik zal haar opbellen, zegt hij. Hij doet het waar ik bij ben. Ik kom niet meer thuis. Ja, ik weet wat ik doe. Ja, ik stuur je geld. De kinderen. De kinderen? ik blijf de vader van de kinderen (hij hangt op).