behouen. Hij bleef leven. En ik heb toen - ik schaam me ’r voor - geaarzeld - gelukkig heel kort. Want, toen-ie over me zat, met z’n beenstomp en z’n opgespelden broek, en van-af dat oogenblik, was-ie ’n ander geworden, 5n onherkenbaar andere, die - om ’t zoo uit te drukken - z’n eigen woorden, Nanning! - ’t land van den dood had gezien. Ik werd voor den tweeden keer verliefd - ik - lach me niet uit om m’n misschien overdreven uitdrukking - ik begon ’m pas te aanbidden. Met de kleinste gebaren van ’n kind dweep je als moeder - als ’n man ’n groot, echt, eerlijk kind wordt en blijft, kun je ’m niet genoeg vertroetelen. Op den dag dat we trouwden, stond-ie ’s morgens met zijn kunstbeen voor me en met tranen in z’n oogen. Je kan nog terug, zei-ie. Ik sloeg m’n armen om hem heen. Toen zie-ie en ’k vergeet dat nooit: „Vrouw, ’r is maar een mismaakt ding: ’n mismaakte ziel...” ’n Half uur later waren we getrouwd. En je mag me geloo-ven, jongen: ’k heb hem alles te danken - alles!. . . . En wat ik in m’n leven voor domme en onnadenkende dingen gedaan heb, was om hem, zonder zorg, daar in dat hoekje van ’t huis van m’n vader, als mijn groot kind te laten spelen. . . . Ja, zoo kinderachtig ben ik op mijn beurt. . . . Jasp, Miep en ik zijn erg gelukkig met elkaar - heel erg. . . . nanning: Moet u dat nou met tranen in uw stem zeggen op
uw jaardag? Ik zal geen ongeluksaanbrenger zijn,
mama. . . .
mop: Nee jij niet, Nan.. .. ’n Ander. ... En nou ik je toch vertel. . . . (bovenklinkt een slag)
ZESDE TOOJVEEL
DE VORIGEN MIEP JASPER
jasper: Wat was dat? Is hier iets gevallen?. . . .
57