de bovenste tree van ’r stoepje en met den blaffenden, ganschlijk-ontdanen poedel tot lijfsbehoud naast ’r afzakkende kous, schold ze den voerman uit, die gedorie zoo stom was geweest de lantaarn van de B a r stuk te rijen en de vuile streek uithaalde *r ’n ander in te betrekken. Daar schreeuwde ’n koopman met paling — de manden schommelden aan ’n juk langs z’n schoeren — met ’n bruistem tegen in. Z’n kop werd ’r paars van. Hij was achter de kar met citroenen an gekommen en had daalijk gedacht: „...waarom haalt de jood niet beter uit?” Toen zei de stromplende knecht van de boot op Abcou, die ook juist de straat door was gesukkeld, dat iemand z’n geloof d’r niks mee te maken had. Al was die-van-de-kar-met-citroenen duizend keer jood: hij had de lantare van de bar niet kapot gereje. Daar vloekte de voerman van de huifkar met grof geschut overheen. Zoo lang-ie de leidsels vast had ge-houen, was ’m nog nooit wat gebeurd. Hij verdomde 't ’r alleen voor op te draaien. En ’n juffrouw-van-twee-hoog, die over *r pas geverfde kozijn en met natte, pas gewasschen geel-blonde haren, de geweldige herrie bekeek, en al meer dan eens met ’r breed kakement getracht had ’r meening te loozen, krijschte nou met ’n galmende drensstem „dat zij kon getuige”. ... ’t Werd ’n gebalk, ’n geraas, ’n wroeten van stemmen en keelen, ’n opdringen en duwen, of ’r minstens ’n moord was geschied. En hoe langer ’t duurde, hoe meer nieuwsgierige menschen rondom de kar met citroenen en de huifkar met kisten, praatten en keven, dreigden en klitten. De kellner met de witte hemdsmouwen lei ’t uit aan de dames van de Bar, aan Dient je, Nelly en Jo, en de vleeschhandelaar in z’n propere jasje hield de teugels van ’t paard, en de looper van de Bank, wat afzijdig om de gekettingde tasch, wees naar de lantaarn met ’r spinne-web-scheuren, en de atleten van „Flora” schok-schouderden met den makk’lijken lach van oer-sterke menschen, en ’n koopman met versche rozen kwebbelde z’n strot stuk, en ’n koetsier, van ’n vrachtwagen gesprongen, trok met vechtstem de partij van z’n maat van de huifkaar, en de poedel van de juffrouw op ’t stoepje blafte tegen ’n bloeddog, benee in ’t gedrang, en er werden meer karren gedompt van kooplui met tuinboonen,