vodden en glaswerk, en 't stemmen-gedaas slonk eerst betrekkelijk bij ’t wijs-zeker doordringen van ’n agent. Toen werd ’t 'n vragen, verklaren, uiteenzetten met lengte van woorden, en toen alles beredderd was, ’t opteekenen der namen, ’t oprijden der wagens, bleef ’t druk en onrustig in de buurt, en zelfs toen de kellner de scherven tezaam had geveegd, praatten en gaapten ze nog.
Terug in je kamer, bekeek je *t glanzen der zon aan den blauw-strakken hemel. Alles goud-glinsterde na, ’t water, de ruiten, de
overzij-vensters, de koperen knoppen der schellen, de span
lij nen der tram. 't Heele brok stad zwom in ’t heete geplas van ’t daavrende licht. De boomen leken gestolde fonteinen. De zwaluwen zwalkten en gierden hoog in de lucht. De musschen tripten en tjilpten. Op d’overzij gracht hinkte de venter met de citroenen en z’n stem schalmeide zwakjes: „...Versche le-moene! Lemoene! ...Dubbeltje lemoene ...!” Van links, over de keien, rommelde grommend ’n wagen. De koopman ’r achter bracht ’t nieuwste van ’t seizoen? „...Fijne lekkere hand-pere, drie cent!... Fijne pere!”... En uit de steeg, waar de lantaarn aan was gereden, klonk feller dan ooit de kreet van den man met de mootjes: „Ik heb nieuwe haring, nieuwe
haring!..
De vroegmorgen is dierbaar. Om eindeloos te bezingen.
Het is een verkwikking de frissche, geozoniseerde, gelouterde stadslucht te ademen — de stilte te beluisteren — en je in je koninklijk eentje te geven.
Lieve bezorgde, die schreef hóé slecht ’t is laat in den nacht
nog te pennen — ge hebt onweerlegbaar gelijk.
In Amsterdam is de ochtend weldadig en vredig, genotrijk en mild.