knuisten zwaaien ’n klopper -— ’t rammelt en dondert en klappert — en ’n stofproesting, vaal, log, aanzwiepend als 'n sirocco, pijnigend als de wervelwind voor 'n plots losbeukend onweer, plast toe je oogen en doorgurgelt je strot. Met je zakdoek voor je neus kuier je verder en eer je ben op je kamer, ontwijk je de haren en vlodders, de pluizen en draden, de raggen en klodders van nog zes tapijten en nog ontelbare matten, kleedjes en loopers, die worden gekuischt en geklopt, geschuierd, gebezemd.
Maar op je kamer is ’t ’n oase.
Je schuift open de vensters en zet je neer voor ’t werk. ’t Gaat vlotten vandaag. De weelde-van-arbeid doortintelt je hoofd. ’r Zijn uren, wrange, zure, dat je *n zin baart en herbaart, of je 'n kok ben, die flensjes moet bakken van stijfsel en haarlemmer olie. 'r Zijn uren dat ’t spongat verstopt is en elk van je woorden zeurderig kruipt en kleeft aan ’t zweetend papier — èn, zoete genade, dagen en dagen dat ’t goddelijk lukt en 't in je welt met vredig behagen... Vandaag voor voel je ft geneurie der blijde potentie, de luchtige kracht om je beetje proza te vormen al naar je wil — proza als 't opgeklutst schuim van eieren zoo ijl en zoo los van materie — of proza drachtig en zwaar, gebeeldhouwd en manlijk-gespierd — of proza sierlijk gedreven, fijn en sterk in roodkoperen blad — of proza, week en zacht-deinend, de soepele klei doorboetseerend — of lachend en wuft en heenkronkelend proza, als ’t koddig gekrul van joelende spaanders bij 3t glijden der montere schaaf, 'n Koopman, die 's morgens z’n bus licht, vóélt of de post 'm goed nieuws brengt. 'n Man-in-effecten vóélt op ’t Damrak of de dag 'm winst zal baren, 'n Achtbaar lid van den Raad vóélt of z’n speech 't zal doen. 'n Auteur snuift de lucht van vondsten en stemming, als 'n trekhengst den stal.
Voor ’t venster begin je, grijp je den schakel van gister of je niet van je stoel weg ben geweest, 't Geluid van wagens en trams hindert je niet, ’t gaan en komen der menschen benee leidt je niet af — je zit in je kamer, bij den gekenden, je aandacht niet vergenden stand van de dingen — geen macht van kleine, benepen, peuterige levensgenooten, kan je dat ontnemen: 't weg zijn in den arbeid, die van jóü is. Dan, midden in 'n zin,