kalm-aan naar de beurs marcheeren, als ’t Berlagensche klokje luidt, 'n niet gekende verkwikking, 'n sympathieke bezinking is? Goden, waarom spelen we komedie? Waarom verstoppen, ver-hanselen, versjaggeren we onze kwieke, opschuimende, met iedere lente opnieuw herlevende, veerkrachtige jeugd onder kantoorpaperassen, gerangeerheids-gebaartjes, deftigheids-vij-geblaadjes en gelogen braaf heids-allures ? ...
Smaaklijk-geschoren, gepoederd, geborsteld, met ’t gelaat van *n blank jongske, hervat je ’t gewandel en de rookwolkjes van 't inbrandend pijpje omwalmen je zorglooze hoofd. De hemel, blauw zonder één donkerder tinting, koepelt over de kruinen der boomen en de kuiven der daken, als op 'n vroegochtend bij 'n meer in Italië. (Dit laatste bij wijze van spreken en fantastische bluf: 'n Hollandsch „auteur” fietst amper naar 't Kalfje). Of ze in steen zijn gehouwen, gestold in hun broze gedroom, warren de blaren en de takken nerven er door, fijntjes en lief, teeder en schuchter. En benee in ’t water spieglen ’t blauw van de lucht en 't soepel kantwerk der boomen ’lijk 'n sprookjesgrot met sluimrende nimfen. En de zwaluwen zwermen tezaam en stuiven uiteen en stoeien en roepen en vullen ’t luchtruim met spartlende vreugde. En 'n vlindertje, purper, met goudbronzen stippen, vlad-dert en wiegt, en ’n moedermusch strijkt aanbiddelijk neer bij 't smeekendsparrende bekje van 'r jong, dat met bevende vlerkjes hunkerend wacht... 't Is, mijne lieven, ’n zalige ochtend, ’n uur van diepste bekoring en stille ontroering. Je mijmert en gnuift — en ademt als ’n verdorde-der-stad de zomersche lucht. Tot je ontwaakt. De nijvere buurt schudt je wakker. Twee meiden met keurige mutsen kloppen 'n kleed. }t Golft met ’n floepende vaart als ’n brandingssmak omhoog, met ’n plof omlaag — en de grijze, dichte, zatte stofwolken trekken als ’t smeulend gedrens van ’n vlamloozen haard langs de groene kruinen en takken. Stof dampt in builen naar ’t rimplooze water, kwalt in slieten en dotten over kozijnen, slaat op naar den hemel en met ’n zot-onredelijk vloeken — 't mot èrgens toch blijven — snuif je ’t op en slik je in. Twee huizen verder is ’t 'n vloermat, die stofkolken spuit, stof loom en vet, stof in kluiten en plakken — en weer even verder 'n looper. Mannen