Lékker vroeg op, vol thee, vol brood, en genoeglijk ’t restantje sigaar van den nanacht in ’t smeuig nicotine-pijpje bezuigend, bestap je de keien, die tjok- heet van de zon 't gespet van 'n sproeiwagen uithijgen. Je heb je flanelletje bij ’t gezeng tegen de ruiten ’n dag vacantie gegeven en voelt je 'n koning. Daar zijn van die glundere, bladstille, troebel-warme, zomersche ochtenden, dat je je wil moet muilbanden, om niet als ’n uitgelaten, zenuw-luidruchtige kwajongen op ’t randje van den kaaimuur te schobberdebonken en ’t edelaardig Heelal aan te fluiten. ’v Blaast fut door je knokels en 'n geparfumeerde wind door je ziel. Je loopt bij den barbier binnen en terwijl je gezeept wordt, belodder je *n oud, beduimeld gelaat met blij-bottende zomersproeten. Waarom, peins je, verlakt de menscheid zichzelf? Waarom, o góden! is *t onvertogen je bloed-jonge ziel als ’n wintersche jas van ’n vorig seizoen met glimlachende schalksheid te keeren? Waarom ontruk en verniel je, braafjes en tam, en met de deugd van 'n opperbest burger, de lentebloeisels, de mollige varens en sappige kruiden, die in ’t voorjaar in den tuin van je binnenste-ik weerbarstig blieven te botten? Waarom mijd je, omdat 't haar aan je slapen wat grijst en je buikje robust doet, de schoonste vreugden des levens? Is 't klimmen in ’n lantaarnpaal maatschappelijk-slechts? Is ’t voor je uittrappen van ’n leege sardinebus, van trottoirband naar trottoirband, door de nachtstilte der Kalverstraat, die toch niet alleen geasfalteerd is voor den bezadigden stap van eerzame lieden, ’n schennend-blameerende daad? Moeten dan alle distels, klissen, wammes-knoopen en boksbaarden met scharen en snoeïijzers gewied worden? Zou ’t ’n moord zijn, als je met zwier en met passie achter ’n koets van de Rijtuigmaatschappij of achter ’n galopee-renden wagen van Gend en Loos meeholde? Leert de ondervinding, de ervaring van jaren, de „rijpere” leeftijd — dat 't