visch na huis komt — en weer de boel op stelten zet — ga i k ’t huis uit!”
„Ach waaas!” zei oom Bernard slapjes: „jij gaat ’t huis uit! Og!”
„Zoo waar as ik ’t leven heb... En ik waarschouw je geen tweeden keer ...!
„Nou ja,” praatte hij in den sulligen toon van lijdelik verzet, waarbij ’n vrouw ’r bloed o verkookte — hij sarde je gewoon met z’n kalmte en z’n geen-antwoord-geven —: „nou jaaaa ... wat schaaaadt ’t... ?”
„Ik zeg-ie da’k geen stap meer in me huis verslijt, hoor-ie...? En as ’k morgen je rommel, je hengel en je mand te pakken krijg, laat ’k ze door de meid an den vulnisman meegeven ...”
„Ach wat!” protesteerde hij lichtelijk: „dat doe je ommers niet, Hes ...”
„Man!” sprak ze feller: „drijf me niet tot ’t uiterste... Je gaat Zondag niet!... As je me maar verstaat!... Hoor-ie? ..
Zwijgend, zonder eenige verdere interruptie — bang voor de monologen in de stille luistering van den nacht — ontsloot-ie de huisdeur en tot ze vermoeid insliep hoorde-ie ’r geklaag, 'r beschuldigingen, ’r ontledingen van z’n karakter en ’r vinnig veto aan.
Taai, verbluffend-van-voortvarendheid en doorzettingsvermogen, was z’n eerste werk den volgenden morgen, nog vóór zij ’r kopje thee door de excellente meid op bed gebracht, leeg had geslurpt, ’t vkchgerei met de gezamenlijke onontbeerlijke in-gredienten ui#, de echtelijke woning te verwijderen. Arend, die z’n vriend in dit huwelijksdrama trouw terzij stond — in z’n eentje te visschen vond-ie minder gezellig — was op slag bereid de heen-gesmokkelde hengels, de mand en den wurmenbak op zijn kantoor te bewaren, ’t Beloofde 'n zaligen Zondag te worden. De barometer liep vooruit en de nieuwe maan was *r zonder ’n windgeruchtje doorgekomen.
„Ik ben bijtijds voor je huis,” zei de vijand van tante Hesje: „ik zal driemaal voor ’t raam van de huiskamer fluiten — maar laat me niet te lang wachten..