Hahaha! Zie dan neer, God, door dit gat. Zoo is ’t op je hééle wereld. Zoo zitten ze overal, elkander plagend, elkander ophitsend, elkander beliegend. Zoo verdorren ze tusschen vier wanden, bij hun lampen, bij hun kleine gepraat over uw grootheid! Zoo sluiten ze zich op, verdeeld in uw naam, vervolgend in uw naam, vervloekend in uw naam! O, die kamers, die benauwde, heete, wanhopige kamertjes, waar geen frischheid binnenstroomt, waar ’t groen van de blaeren geel wordt, waar de longen hijgen! Laat me spreken, rebbe Haëzer, nou hinder je me niet langer met je spot! Nou ben ik de prediker, ik die geen jood ben, geen jood en geen christen, ik die God voel in het licht van de zon, in de geuren van den zomer, in den dauw van ’t veld, in het glanzen van het water, in, in — de bloemen op ’t graf van mijn moeder. — Neergesmeten heb je ze, vader. Neergesmeten bij ’t stof van je vodden! — O, 'k heb meelij met jullie, meelij met je kleine getob, meelij met je ghetto’s, met jüllie ghetto, met hün ghetto, meelij met de kamer hier en de kamers rondom, meelij met al de góden die geen góden zijn — want de ware God moet nog komen, de God van de nieuwe gemeenschap, de gemeenschap zónder góden, zónder slaven....
Sachel. Dus — dus — as ’k begrijp — as ’k begrijp —’t vlamt in ’t donker van m’n hoofd — as ’k begrijp — dan wil jij heen — dan — dan trouw jij Rebecca niet____
Rafaël. Hier was ze straks — en ’k heb ’r geweigerd-Ik kan niet anders.
78