Rafaël. God hoort me getuigen!
Haëzer. Gelogen! Driedubbel gelogen!
Rafaël. Waarom ben je nou kwaad, rebbe Haëzer? Waarom lach je niet meer?
Haëzer. Omdat je van ’n onbeschaamdheid ben die iemand ’t laatste geduld doet verliezen! Omdat....
Esther. Schaam je! Ben jij ’n jóód?
Rafaël. Nee. Niét meer.
Haëzer. Rafaël, Rafaël bezin wat je zegt! Je wil je blinden vader verlaten — je weigert als ’n goed zoon te trouwen — je beschimpt ons volk — je staat in opstand tegen onzen God, den God van Israël, die genade bewijst tot in duizenden geslachten, maar die wraakzuchtig is!... „Gij zult.... Gij zult geen andere góden voor Mijn aangezicht hebben!”
Rafaël. Goden?.... Goden? Hebben we ooit anders dan góden gekend? (Slaat het raam open). O, de benauwenis, de benauwenis! Hoe komen we ’r uit!
Haëzer. Jij ben gek — jij ben gèk!
Rafaël. Gek? Hahaha! Gek? Kijk: aan de overzij heb je huizen, huizen met kamers. En ginder. En verder. En nóg verder. Telkens weer huizen met kamers en menschen. Overal menschen met góden. Hahaha!
77