Haëzer. Leugens? Dat past je niet!
Sachel. Leugens? Leugens?
Rafaël. Mocht ’k eten bij ’n christen? Mocht ’k op Vrijdagavond ’t vuur aanraken, de lamp opsteken, ’n brief openscheuren? Had je daar geen christen-dienstmeid voor? Gaf je me andere vrienden — toen ’k ’n kind was — dan joden? Ben ’k niet ’n tijd op ’n jodenschool geweest? Werd God me niet geleerd, God, God — door ’n jóód?....2)
Haëzer. Laat ’m uitspreken____
Rafaël. Ghetto? De poorten zijn neergehaald,
de muren zijn gesloopt — de grachten zijn gebleven — de grachten van ónze en hün haat....
Haëzer. Hün haat! Zij hebben vervolgd door alle eeuwen. Wij niet!
Rafaël. Onze haat! Onze haat! Ontken ’t niet, rebbe Haëzer! Ze hebben ons uit de ghetto’s gelaten — we zijn tóch bij elkander gebleven. We hebben elkaar opgezocht. We hebben ons uitverkoren gevoeld — nee, schud je hoofd niet — straks heb je ’t zelf gezeid. — We hebben ze als vréémden beschouwd, als vréémden behandeld. Hün vrouwen hebben we... hebben we betaald — de onze getrouwd! 3).
Haëzer. Dat is ’n leugen!
76