Haëzer. La-la-la — ’k weet ’t al — hij wou graag wat van de wereld zien en nog niet trouwen. — nog
niet trouwen. Wel, wel, wel En hoe zit dat
zoo, Rafaël? Je vader is ’n gekje en jij ben
’n gekje. Jullie zijn twéé gekjes bij mekaar. Waarom zul je ’t elkander moeilijk maken ? En jij — jij met je gezonde oogen — jij die ’t licht ziet — en de hééle wereld — hoe kom je op de kinderachtige inval om wèg te willen? Weg — wat is wèg? Kijk je vader eens an! Zie ’m zitten. Kan-ie ’n stap alleen? — Weg, wat is weg? Wèg, dat is zijn bij andere menschen. Gekje, gekje, vin je óóit weer ’n huis, waarvan je elk meubeltje ken, élk hoekje élke balk, élke schaduw. Kijk is rond. Je jeugd vergeet je nooit Ben je opgegroeid bij die kast, bij die klok, bij die tafel, bij, bij, bij wat je maar wil? Weg, dat is breken, breken met de scheur in die balk, met de stoelen waar je over klauterde toen je ’n kléine dreumes was. — En onder die lamp hebben we samen gezeten. Weet je nog de twéé-en twintig letters, de vijf lange, de vijf korte klinkers... hahaha! En dan viel de snuif uit m’n neus op ’t gebedenboek — dat heb je me later verteld — en je moeder zat daar — die luisterde — die lachte omdat
jij niet gelooven wou dat de staf van Aaron, die
aan ’t huis Levi toebehoorde — in de tent-der-ge-tuigenis ’n bloem had gekregen —weet je nog?
Wat wil je gekje? Wat krijg je in de plaats als je
weg gaat? Vreemden. Kom je bij andere joden en zit je an de Sjabbestafel dan denk je an de Sjabbestafel thuis, an je blinden vader diezelf brooge moet
69