Rose. Meen je ’t? Méén je ’t? En gaan we vèr weg — waar de menschen ons niet kennen, jou niet, mij niet?
Rafaël. Waarom zouen we vèr weg gaan? Waarom ons verbergen? Kunnen we niet met trots komen waar we willen? Diè tijd is voorbij, ’t Wordt lichter, domme meid!
Rose. Dus je neemt haar niet?
Rafaël. Ben ’k niet getrouwd?
Rose. Ja, ja, ja, we zijn getrouwd! ’t Was alles malligheid van me — angst — wantrouwen! Zie je, wanneer jij altijd bij me blijven kon — zoo dicht bij me, zou ’k lachen om dé hééle wereld — De wereld is slecht niewaar, niewaar Rafaël?
Rafaël. Nog is ze ’t. Maar ’n nieuwe tijd breekt aan. ’t Was me zoo zonderling toen vader me sprak van dat meisje — toen-ie beloofde dat ik — alleen de zaak mocht drijven — als ’k blééf — als ’k haar nam. Ik heb ’m verwonderd aangekeken. Hoe is ’t mogelijk dat twee levens zóó van elkaar komen te staan — ’t leven van ’n vader — ’t leven van
’n zoon! ’k Heb ’m gezegd dat ’t niet gebeuren
kón, dat ’k weg moet.
Rose. Weg moét? Zul je later geen berouw hebben dat je gekozen heb tusschen hem en mij?
50