Rafaël. Nee, vader. Ik voel me voor ’t eerst sinds jaren weer rustig — nou ik mijn weg ga, nou ’k weet wèt ’k doen moet.
Sachel (woest). De reden, de reden! Je heb toch je gezonde hersens! Jij ben toch niet idioot! De reden!
Rafaël. De reden — de reden. Sta je ’r zóo op ? ’t Zou voor ons* beter zijn, als ’k zweeg. Je wil dat ik spreek? Dan“zül je hooren, dan zul je weten hoe ’k me hier ben gaan voelen als ’n ellendige — als ’n vreemde.
Esther. Ach wat ’n schtos! Wat doen me met z’n onzin!
Rafaël. Laat me uitspreken, tante. Ik kijf niet, maak geen twist: ’k zeg de dingen kalm — en als je ’t voelen kan: ’n tikje wanhopig — ’t Is niet zoolang geleden — ’k denk twee, drie — ’k weet ’t niet —
’t doet ’r niet toe Ik was ’n jongen, ’n
kind. En ’k hield van je, vader, ’k Hield zièlsveel van je. Als ’k je tasten zag door den winkel, de bergplaatsen, dan moest ik haast snikken. Had ik je niet gekend met je oogen vol leven en opgewektheid ? ’t Was zoo schrikkelijk je altijd in ’t donker te denken. Soms kneep ’k m’n oogen dicht, hield m’n hand er voor, om ’t licht af te sluiten — dan dacht ik : god, hoe afschuwelijk, hoe vreeselijk — hij heeft de dingen gekend zooals ik ze ken — nou moet-ie gissen, de vormen raden, de kleuren raden....
38