Esther. Geheimen? Zallen me geheimen zijn! Nog geen dubbeltje zijn ze me waard! As die niks zeit, weet ik nog genog!
Sachel. Op ’t graf van z’n moeder heit-ie gedacht! Hahaha! Op ’t graf van je moeder most jij niet durven kommen!
Rafaël. Waarom zullen we zóó tegenover elkander staan? Ik zal ’t je niet lang meer lastig maken.
Sachel. Wat? Wat zeit-ie?
Esther. Schtos! Schtos!
Rafaël. Ik ga weg.
Sachel. Jij gaat weg? Jij gaat weg?Zeit-ie dat Esther?
Rafaël. ’t Is beter vrindschappelijk van mekaar te gaan. Over heftige dingen hebben we later allemaal spijt.
Sachel. Hahaha! Hahaha! Nou is alles in orde! O! O! O! Voel jij dan niks as je m’n oogen ziet?
Rafaël. Vróéger gaven die me onrust, angst, wroeging, — hoe zal ik ’t noemen? — vroeger had ik alles voor je kunnen doen — in den tijd toen ik jong, jij hulpeloos was — vroeger zou k geen seconde rust hebben gehad, als ’k tranen in je arme oogen had gezien — vroeger zou ’k me de haren uit ’t hoofd hebben getrokken bij de gedachte — énkel
36