Sachel. Waar heb jij uitgehangen?
Rafaël (verstrooid). Wat doet dat ’r toe ? ’k Heb dat van Abram vergeten. Spijt me. Met opzet heb ’k ’t niet gedaan.
Esther. Hij vertelt wat! Geen opzet — wèl opzet! Komt ’r wat op an!
Sachel. ’k Heb je gevraagd waar je gezeten heb de godganschelijke dag — en je praat ’r om heen....
Rafaël. Mot ik van alles uitleg geven ? Ik ben hier en daar en overal geweest — de tijd is omgevlogen. (vermoeid). Heb je wat te eten, tante ? ’k Heb honger.
Esther. Wou je dat ’k nou nog ging dekken ? Ik zou je danken. Kom op tijd!
Sachel. Nou nog eten ? Nou wordt ’r niet meer gegeten.
Rafaël. Goed. ’k Zal zelf ’n stuk brood nemen.
Sachel. God, wat straf je me zwaar! Op me ouwen dag overgeleverd an vréémden! As je moeder-zali-ger je zien kon, as ze zien kon hoe jij je blinden vader mishandelt, mis-han-delt, dan, dan, dan----
Rafaël (rustig). Laat moeder ’r buiten. Je hoeft geen herinneringen wakker te maken. Ik was op ’t graf.
3 33