gen, vijanden die spotten zonder dat je d r spot ziet, vijanden die lachen zonder dat je d’r lach ziet,
vijanden die je vóélt, hier, daar, overal, vijanden
met stemmen, waarin de leugen vastgevreten ligt...
Rose Ik ben geen vijand.
Sachel. Ik ken jou niet, weet niet wie je ben. Nooit
zag ik je gezicht, nooit je oogen. Pas heb je tegen
me samen gespannen met die kleeren, misschien wel wat van ’m angenomen! Je stond zoo dicht bij ’m...
Rose. Nee! Niewaar!
Sachel. En vannacht heb ’k je hóóren loopen. Wat dee je? Wat wou je? Je had niet op te zijn. Wat dee je op de trap en benejen? Daar denk ik over, daar tob ’k over ómdat je liegt. Nou zit ’r wat achter. As je gezeid had: ik was op, ik was ziek — dan — had ’k je geloofd, was ’t uit geweest, heelemaal uit. Maar je wil me wijsmaken dat ’k niks heb gehoord! Ik niks hooren! Ik, die op m’n ooren leef!
Rose (aarzelend). Ik was ziek — vannacht.
Sachel. Dus je was op.
Rose. Ik was____
Sachel. Waaróm zeg je dat nou pas?
11