kermachtig jankte. Zou je hem geen trap geven ? Hoor. Hoor. Wat prikkelt dat. Wat slaat dat de stilte van wei en groen. Ging niet de schel over ? Jawel. Pieng, Pieng. De hond moest nu binnen wezen. O, wel mooi nu de stilte. Geen enkel afleidend geluid. Alles egaal. De tongen scheuren het gras zachtjes, zachtjes. De schaduwlijnen schuiven over de wei. De geveltjes verschieten van kalkachtig-wit tot stil-grijs. O,'wat is hét nu verheugend, van een zacht inwikkelende weemoed, van een luchtig-stille ziele-drijving naar het land, naar de luchten... ïk hóu van haar.
Wanneer ik naast haar zit, luister ik naar de stemmen van dié en van dié, hoor hoe zij zelf praat, lacht, zie aan één trek van haar gelaat, dat ze iets zegt -zó maar, lach om wat dié zegt of dié, drink van mijn glas, praat over dit wat gebeurd is, dit wat ik gelezen heb - maar telkens, telkens - o, het is wel zeer zonderling - heb ik momenten van al het geleef om mij heen te voelen als iets gekkerigs, iets dat zo behoort, klinken de woorden gedempt als achter dikke muren, dringt zich de visie op van een ander - die ik toch óók ben - van een ander, naast me, achter me, om me, in me, die gehurkt zit in een vriendelijk-zachte sfeer, die niéts meemaakt van het gepraat, gelach, gekijk, geleef, die verwonderd-blij aan de zee rust, op de duinen - aan de Amstel, bij zwakkelend maanlicht - bij de wei... heel in de verte huisjes van kalkachtig wit; die alles ondergaat, géén bepaald verlangen heeft, geen drift, geen zorgen, geen passie. Als zij wat zegt luister ik met mijn verstand, wik het. Als zij aardigs praat, beoordeel ik, zou het daar met een andere klemtoon gezegd hebben - zó niet, nee niet bepaald zó - en ik lach, zoals anderen lachen, achter een muur.
Soms dénk ik: wat doe je nu grof - wat héb je daar aan - wat neem je een suiker in je koffie - hoe kun je zo laat ’s avonds éten - wat draag je een aardige kant- wat staat die je lief: dat dénk ik, dénk ik, dénk ik-maar dan is die ander, achter, voor, naast mij van een heel rustig ademhalen, van een stille overgeving, van een volkomen onderworpen vriendelijke weemoed, zoals bij de zee, bij de Amstel, bij de Amstel, bij de wei.
Ik hou van haar.
Misschien is zó de liefde van een oud man.
Dagen zijn evenwichtiger.
Elke dag heeft een rustplek, een klein thuis.
Ik weet niet óf dit liefde is.
O, neen, ik weet het niet.
Het is alles zonderling, wijd, vér.
In de trein had ik half-spijt. Wat ging ik er doen? Leek dat nu niet pre
69