spoegsprakie.’
‘Was je verliefd op hem ?*
‘Dat wéét ik niet... ik was zestien.’
‘Dus, da’s de man-met-het-contrakt?’
‘Wat zeg je?’ cEn dat je zwager ?’
‘K
‘Heb je nog meer familie hier ?’
‘Nee. Daar heb je Daisy. Da’s een gewezen vriendin van me. Mooi koppie, hé ? Wat een mooi figuur. Dat was nou wat je noemt een mooi gebouwde vrouw. Dat zijn drie chanteuses, Deense, met wie ik op één kamer kleedde. Da’s die komiek. Ken je hem niet ? Nou en die ken je natuurlijk, da’s Chretienni. Chris noemen we hem. Zet nou het portret van me man weer op zijn plaats. Ik had hem dllang weggedaan... Maar me schoonzuster komt wel es hier.’
‘Hoe heet hij eigenlijk?’
‘Isaac. Lelijke naam, hé ?’
‘Wat een slaperige ogen heeft hij.’
‘O, het was zo’n suffe... Draai je nou effen om, zeg. Ik mot me korset uittrekken. Ik krijg het zo benauwd op me maag.’
Ik keerde me om, keek naar een kleurige prent uit de opera Faust, met het mooie onderschrift: ‘Soll ich Dir, Flammenbildung, weichen? Ich bin’s, bin Faust, bin deines Gleichen’, hoorde de haken van het corset een voor een knappen.
‘Hè! Dat lucht op. Keer je nou maar weerom... Nou zal ik je me Kaatje es laten zien.’
Uit de donkere alkoof nam ze een mooi, vuil kind, dat in z’n slaap de armen om haar heen sloeg en het blonde hoofdje heerlijk angstig te huilen lei tegen de felle overgang in het licht.
‘Dat is ze nou! Dat is ze nou! Zo’n grote meid, zo’n lekkere dikkerd!’ Vertroetelend pakte ze het meisje om de vette billetjes, zoende haar, probeerde de handjes los te maken.
‘Kóm nou Ka. D’r is een ome van je. Da’s nou óme Alf.’
Schichtig, schuw, met dichtgeknepen oogjes keek het kind naar de zij van de lamp, schokte weer weg met het hoofdje in Georgines hals.
‘Hé, Ka, wat ben je kinderachtig. Wil je nou wel es zeggen: Dag ome.’ ‘Het schaap is blind van de slaap. Ze kan niet in het licht kijken!’
‘Ben ik je mamma, snoes ?’
Krampachtig wrong het kind zich tegen haar aan, om van het licht weg te komen.
112