4 ’n jodenstreek?
frouw van ’t stadhuis houdt den sleep op. De jonge vrouw stijgt in, bleek, met vochtige oogen. De jonge man volgt. Als hij bukt om in te stappen, stoot hij in de zenuwachtige haast van ’t oogenblik, zijn hoogen hoed tegen den bovenrand der koets, dat er een deuk in komt. Een straatjongen lacht hardop. Een ander roept ginnegappend, terwijl de deur dichtvalt: „Nah, ’t is maar ’n jodenhoed !... ” en de menigte giegelt.
De palfrenier is intusschen op de treeplank gesprongen, houdt zich waggelend aan de roode koorden vast; de koets zet zich in beweging, ratelt snel weg door de drukke, rumoerige straten.
In de kleine, warme, zwaar-gevoerde ruimte van ’t voertuigje zitten ze naast elkander. Geen woord wordt er gesproken. Beiden zijn te vol van de plechtige stemming van ’t oogenblik. Het reutelend gehamer van de wielen over de oneffen keien, het gegons van de