*N JODENSTREEK?
kust den kleinen mond en met een blik vol teerheid fluistert hij haar zoete woordjes toe: op hem te vertrouwen, niet zenuwachtig te zijn. Sneller gaat haar adem, hijgt haar boezem. Ze klemt zich aan hem vast, beantwoordt zijn liefkoozingen en kijkt hem in de oogen met de volle eerlijkheid van haar reine, jonge wezen. Dan tegen hem aangeleund, met zijn arm om haar middel, zegt ze snel, hartstochtelijk:
„ ... Ach God... ’t Was zoo bitter, Max. zoo hard. Op zoo’n dag bij vreemden!.... Zul je altijd van me houën?... Altijd? Evenveel?... Nee zoen me niet... ’t Maakt me zoo angstig, da’k zoo alleen met je wegga... da’k met vader gebroken heb... met moeder... Herinner jij je ’t nog?... Weetje nog?... Dat zal ik nooit vergeten... Vader voor ’t kantongerecht... en ik... Dat was vreeselijk!... ’t Moest... ’t Moest... maar dan moet je niet boos zijn als ik even huil... ’t Schoot me juist te binnen... Nu