2 ’n jodenstreek ?
slagersjongen, die met z’n bloederigen handwagen in de klit verward zit. Angstig loerend, kijkt de koetsier van de helderblinkende trouwkoets opzij, vol vrees aangereden te worden. Nieuwsgierigen luieren op de stoepen aan de overzij, kijken lachend toe bij ’t lawaai. Nu mengt zich een agent in de volte. Kalm de driftige uiteenzettingen van een half dozijn stemmen aanhoorend, geeft hij korte bevelen, pakt de teugels van ’t voorste beest aan; een klein gesteiger, geknars van hoeven, geschrap over de keien, een aanzetten van den voerman: het kluwen wikkelt zich dreunend, vloekend, schor-gillend af en de menigte, teleurgesteld in haar belustheid op ongelukken en vechtpartijen, kruipt en dringt nu weer om den ingang van ’t stadhuis. De bruiloftskoetsier herneemt z’n deftig-stijve houding, de zweep steil naar boven gestoken, ’t dikke uiteinde rustend in de zij. Een onoogelijke dot gele bloemen hangt op zijn borst. Aan de kopsteilen der